Het is nu zeker zes jaar geleden sinds ik voor het laatst in een verzorgingstehuis kwam. Bij oma op bezoek. De weerkaatsende stappen in het trappenhuis. Het geschuifel. Gemompel. De obligate gesprekjes, complimentjes. Ik was opgelucht toen ik vertrok. Het was de laatste keer dat ik haar zag. Mijn oma was een dame. Lades vol zijden shawls en in de kastwand een schier oneindige rij zalmkleurige hakken. Voor het diner in de eetzaal verkleedde ze zich, koos tussen haar talloze broches een waar de tafeldames wel iets over zouden moeten zeggen. Ze hunkerde naar complimenten. Ik herken veel van mezelf in haar. De hang naar aandacht, de verbolgenheid over onbeleefde mensen, het hardnekkig je beste beentje voorzetten. Of ze nu midden een huwelijkscrisis zat, een psychotische dochter had of een allesomvattende eenzaamheid bevocht; ze straalde. Als ik vrienden vertel over mijn sombere buien, over de dagen dat ik mijn bed nauwelijks uitkom en ik om reclames op tv in huilen uitbarst, kijken ze me ongelovig aan.
‘Jij?’ zeggen ze ongelovig. ‘Maar jij bent zó sterk!’
Allesbehalve, wil ik dan zeggen, maar ik laat het zo. Feit is dat alles groot is bij mij. Ik maak graag een grootste indruk en ik voel Grote Emoties. Plezier wordt al gauw Euforie. Mistroostigheid wordt Innig Verdriet. En daar ligt mijn kracht; ik begrijp een hoop. De eerste keer dat ik bij de grootouders van mijn vriend langsging: Opa Dekker vertelt binnen een kwartier met tranen in de ogen over het kalf op de zolder van zijn schuur, de enige die de Watersnoodramp heeft overleefd. Ongelovig kijkt mijn vriend me aan. ‘Ik wist niet eens dat hij die ramp heeft meegemaakt!’
De bejaarde vader van mijn ex wilde dat ik bij de kennismaking aan de schroef in zijn enkel zou voelen. Mijn oma vertrouwde me de details van een levenslang ongelukkig liefdesleven toe, de worstelingen met haar homoseksuele zoon, haar fantasieën over Bill Clinton. Mijn tripjes naar het verzorgingstehuis waren even verwonderend als uitputtend.
Toen literair productiehuis Wintertuin mij vroeg om drie weken te wonen in een Vitalis verzorgingstehuis, boezemde me dat angst in. En omdat ik mezelf altijd dwing dingen te doen die ik eng vind, zei ik ja. Ik ben huiverig voor de zwaarmoedigheid. Want ook mensen die geen moeilijke jeugd hebben gehad of verminkt door het leven moeten, kennen veel leed. Al was het maar het verdriet van de aftakeling. Het vrienden verliezen. Niets meer te hoeven bewijzen. Dat lijkt me een hele kluif om gracieus te doorleven. Daarom ga ik met de bewoners in Vitalis op zoek naar de geluksmomenten in hun leven, de gouden randjes die ze de zin erin laat houden. Ik zal ze vragen wanneer ze het gelukkigst waren. Van wie houden ze diep en oprecht? Waar word je nog enthousiast van als je tachtig bent? En heeft een levensmotto zin? Van banaliteit tot Grootse Emoties, wat geeft hun leven sjeu?
Ik hoop een leidraad te kunnen vormen aan het eind van mijn bezoek. Iets van houvast voor mezelf en voor hen te formuleren, en ja, wellicht zelfs iets te vinden om zelf naar uit te kijken als ik bejaard ben.